Actuele rechtspraak 26 maart 2018

VOORWAARDELIJKE OF ONVOORWAARDELIJKE INDEXERING?

NB: een nog steeds relevant vraagstuk is de indexatie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk. Bij indexatiebepalingen als deze gaat het om de objectieve of cao uitleg methode.
Het reglement kent de volgende bepaling: “Deze pensioenregeling kent het principe van indexering waarbij de stichting, na de actuaris te hebben geraadpleegd, jaarlijks per 1 januari de ingegane pensioenen alsmede de nog niet ingegane pensioenen van degenen van wie het deelnemerschap in de pensioenregeling is geëindigd, zal herzien, mits de betrokkene op of na 1 januari 1992 deelnemer in de (voorlopige) pensioenregeling is geweest.
Het hof oordeelt als volgt: “Het hof is van oordeel dat de indexering moet worden gekwalificeerd als een voorwaardelijke. Het hof acht daartoe doorslaggevend dat in de eerste zin van artikel 16 is opgenomen dat de pensioenregeling ‘het principe’ kent van indexering en vervolgens in die zin is opgenomen ‘na de actuaris te hebben geraadpleegd’. Het hof is van oordeel dat ‘principe’ moet worden gelezen als ‘uitgangspunt’, dus behoudens uitzonderingen. Het hof is verder van oordeel dat niet valt in te zien wat het nut is van het raadplegen van een actuaris, wanneer het zou gaan om een onvoorwaardelijke indexering.”
Hof Den Bosch 13 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1092

 

 

AANSPRAKELIJKHEID DNB VOOR TOEZICHTMAATREGELEN?

 

NB: DNB is niet aansprakelijk voor schade toegebracht “ in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift opgedragen taak” behoudens opzet of grove schuld. De vraag was of uitschrijving van een pensioenfonds uit het register een opgedragen taak is. Dat laat de Hoge Raad min of meer in het midden door te oordelen dat uitschrijving in voldoende verband met een opgedragen taak staat.

Betreft de uitschrijving uit het pensioenfondsenregister van pensioenfonds GSFS, welk besluit DNB later, na schorsing daarvan door de rechtbank Rotterdam, heeft ingetrokken. In cassatie spelen twee vragen: 1. Was DNB bevoegd uit te schrijven en 2. Is DNB hiervoor aansprakelijk.

De Hoge Raad overweegt:

3.3.4

Ingevolge art. 151 lid 3 Pw is DNB belast met het prudentieel en het materieel toezicht op pensioenfondsen. Blijkens art. 210 Pw is onderdeel van deze taak dat zij het in deze bepaling bedoelde register pensioenfondsen beheert. Ook indien DNB niet bevoegd zou zijn om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, zoals het onderdeel betoogt, staat een door haar genomen besluit tot doorhaling onmiskenbaar in rechtstreeks en voldoende inhoudelijk verband met de uitvoering van de haar in art. 151 lid 3 Pw en art. 210 Pw opgedragen taken en verleende bevoegdheden. Dit brengt mee dat art. 1:25d lid 1 Wft ook van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van DNB voor het doorhalen van een inschrijving in het register pensioenfondsen.
3.3.5
Voorts heeft te gelden dat indien DNB, zoals het Pensioenfonds c.s. betogen, de bevoegdheid zou missen om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, dit enkele feit, zonder bijkomende omstandigheden – die in deze zaak niet zijn aangevoerd – onvoldoende zou zijn om haar besluit tot doorhaling van de inschrijving van het Pensioenfonds aan te merken als een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of een gedraging die in belangrijke mate is te wijten aan haar grove schuld, een en ander in de zin van art. 1:25d lid 1 Wft.
Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:309, conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1326
Wet: 210 Pensioenwet, 1:25d lid 1 Wft

 

UITKERING VAN PENSIOEN IN EIGEN BEHEER IS GEEN BOEDELSCHULD

NB de premie kan een boedelschuld zijn. De pensioenuitkering is echter geen premie. Om als boedelschuld te gelden moet het dan loon zijn. Hoewel art. 40 F een eigen loonbegrip zou kunnen hebben, valt de pensioenuitkering daar volgens deze uitspraak niet onder.

Betrokkene heeft pensioen in eigen beheer van de b.v. opgebouwd. De b.v. is failliet gegaan. De kern van het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door de failliet aan [eiser] te betalen pensioenuitkering kwalificeert als loon in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Faillissementswet (hierna: Fw).
Artikel 40 lid 2 Fw luidt: “Van de dag der faillietverklaring af zijn het loon en de met de arbeidsovereenkomst samenhangende premieschulden boedelschuld.”
Na uitgebreide beschouwingen over het systeem van pensioen opbouwen oordeelt de rechtbank:

Kortom: een pensioenuitkering kan niet worden aangemerkt als loon omdat de pensioenuitkering niet is een tegenprestatie voor verrichte arbeid maar is een uitkering uit hoofde van een opgebouwd pensioen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat die pensioenopbouw mede is gefinancierd door een werkgeversbijdrage, welke bijdrage ook ten tijde van de periode waarin arbeid wordt verricht en pensioen wordt opgebouwd niet wordt gekwalificeerd als loon.

De rechtbank beroept zich aanvullend ook op art. 216 Pensioenwet, de bevoegdheidsbepaling (welke overbodig zou zijn geweest indien pensioen als loon werd gezien) en oordeelt dat niet relevant is dat pensioen fiscaal uitgesteld loon is, noch dat pensioen wel onder het loonbegrip van art. 157 VWEU valt. Hieraan doet niet af dat vervallen termijnen bevoorrecht zijn (art. 3:288 sub c BW). Art. 3:288 sub d BW is niet van toepassing, omdat de bestuurder hiervan is uitgesloten

Rechtbank Limburg 7 maart 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:2075

Wet: art. 3:288 BW, art. 40 F

 

 

MELDING BETALINGSONMACHT TIJDIG. VERZENDEN NOTA’S IS MEETPUNT EN NIET DE VERSCHULDIGDHEID OP GROND VAN SYSTEEM VAN DE VERPLICHTSTELLING

 

De kanontrechter overweegt: Deze regelingen in samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat de betalingsverplichting van de vennootschappen concreet werd met het ontvangen van de op 16 juli 2014 gedateerde premienota’s. De daarop volgende meldingen betalingsonmacht van 12 en 13 augustus 2014 zijn binnen de termijn van veertien dagen na de vervaldatum

(30 juli 2014) van deze premienota’s geschied. Gelet op de hiervoor onder 4.9. bedoelde, in het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 gelegde koppeling tussen de melding betalingsonmacht en de dag waarop de bijdrage behoorde te zijn voldaan, is de melding betalingsonmacht naar het oordeel van de kantonrechter tijdig gedaan.
Rechtbank Noord-Holland 27 februari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:958

Wet: 23 Wet Bpf 2000

 

WET VEREVENING PENSIOENRECHTEN BIJ SCHEIDING VAN TOEPASSING?

 

Partijen zijn in 1986 uit elkaar gegaan en in 1999 gescheiden en hebben de Wet niet uitdrukkelijk uitgesloten; Het hof overweegt:

Uit de bestreden beschikking volgt dat de man eerst in 1999 de echtscheiding heeft gevorderd. De man werd toen bijgestaan door een advocaat. Er mag van worden uitgegaan dat de man in ieder geval in 1999 op de hoogte was van de WVPS dan wel daarvan op de hoogte had kunnen zijn aangezien deze wet per 1 mei 1995 in werking is getreden.
18. De wet is van toepassing indien de echtscheiding heeft plaatsgevonden na 1 mei 1995. Niet ter zake doet of de echtgenoten al dan niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Uit artikel 11 van de WVPS volgt dat verevening ook plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt vóór de inwerkingtreding van de WVP algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden noch bij latere huwelijkse voorwaarden een regeling getroffen met betrekking tot pensioen. De regeling die partijen met elkaar in 1986 zijn overeengekomen, houdt geen regeling – laat staan een uitdrukkelijke regeling (afstand van pensioenrechten) – in met betrekking tot pensioenrechten. Er wordt slechts een voornemen vermeld het pensioenrecht van de vrouw in de toekomst te regelen. Deze overeenkomst kan naar het oordeel van het hof niet aangemerkt worden als een overeenkomst met het oog op een echtscheiding als bedoeld in artikel 2 WVPS. Een redelijke uitleg van het geschrift brengt met zich mede dat de regeling betrekking heeft op een periode dat partijen aan het onderzoeken waren of zij al dan niet van echt wensten te scheiden. Op grond van artikel 2 van de WVPS heeft de vrouw recht op verevening van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten door de man.
Hof Den Haag 20 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:452
Wet: Wet VPS art. 2 en 11

 

OVERBRUGGINGSFONDS CFK VALT GEHEEL IN GEMEENSCHAP. NIET VERKNOCHT

 

NB: het gaat hier om de verdeling van overbruggingsuitkeringen voor beroepsvoetballers, niet zijnde pensioen, dus de Wet VPS is niet van toepassing. In het uitkeringsreglement stond een verdelingsregel conform de Wet VPS.

Ook uit voorhuwelijkse periode stammende aanspraken vallen in gemeenschap, ondanks afwijkende bepaling in het reglement, omdat niet van de wet kan worden afgeweken via het reglement waar de vrouw geen partij bij is.

Rechtbank Amsterdam 18 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9786

Wet: 1:94 BW

 

RECHT OM BEZWAAR TE MAKEN TEGEN PREMIENOTA’S IS VERWERKT

 

NB: een situatie die zich in NL ook wel voordoet in verband met verplichte bedrijfstakpensioenfondsen: na jaren betaald te hebben stelt de werkgever dat hij niet onder de verplichtstelling valt en dus onverschuldigd heeft betaald. In beginsel is er dan een terugvorderingsrecht. Verjaring of zoals in deze uitspraak rechtsverwerking kunnen aan die vordering in de weg staan.

Wegens aanvankelijk wel betalen. Zie bijzondere feitelijke aspecten de uitspraak.

Gerecht in Eerste aanleg Curacao 6 november 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:221

 

PREMIEBETALING AAN VERPLICHT BPF. HANDELSRENTE

 

NB: is voor niet betaalde premie aan een verplicht bpf de gewone wettelijke rente of handelsrente verschuldigd. Dat laatste indien dit in het uitvoeringsreglement staat. Dat is inmiddels wel vaste (lagere) rechtspraak.

Toewijzing vordering + handelsrente omdat deze in uitvoeringsreglement als verschuldigde rente staat in het uitvoeringsreglement.

Rechtbank Limburg 7 maart 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:2024