Actuele rechtspraak 30 maart 2018

PENSIOEN IN EIGEN BEHEER.

Verplichting echtgenoot DGA tot meewerken aan afzien van pensioen en afstempelen naar fiscale waarde en overdracht in kader wet uitfasering pensioen in eigen beheer. Het belang van de dga is gelegen in een verschil tussen commerciële en fiscale waarde van ruim 4 miljoen euro. De rechtbank oordeelt dat de echtgenoot moet meewerken aan afkoop en afstempelen:

De rechtbank is van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, waaronder de postsolidariteitsgedachte, in het onderhavige geval met zich brengen dat de man moet meewerken aan het prijsgeven van het verschil in commerciële waarde en de fiscale waarde van de pensioenverplichting alsmede aan het omzetten van het PEB in een ODV. Zij overweegt daartoe als volgt.
Het gevolg van het toewijzen van het verzoek van de vrouw betreffende afstempelen en omzetten betekent dat de pensioenvoorzieningop de balans omlaag gaat en daardoor het eigen vermogen omhoog. Door het verminderen van de pensioenclaim en daarmee het vervallen van deze grote passief post op de balans, neemt de waarde van de aandelen toe, in welke waardestijging de man, gezien het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, ook meedeelt. Een gedeelte van wat de man prijsgeeft wordt dus (in ieder geval deels) gecompenseerd. Tegelijkertijd onthoudt de man door zijn medewerking te weigeren de vrouw de mogelijkheid gebruik te maken van de fiscale regeling die de wetgever juist in het leven heeft geroepen om een einde te maken aan de pensioenproblematiek van DGA’s.
De rechtbank acht het redelijk om, gezien de postsolidariteitsgedachte, de man te verplichten om mee te werken aan afstempelen van de pensioenaanspraak tot de fiscale waarde van het pensioenrecht per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Een verzoek om mee te werken aan conversie wijst de rechtbank af.

Rechtbank Amsterdam 31 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1755

Wet: 5 Wet VPS, 38n Wet Lb

INWERKINGTREDING NIEUWE REGELS WAARDEOVERDRACHT PER 1 MAART 2018

 

De wet waardeoverdracht klein pensioen regelt onder meer het recht op waardeoverdracht van een klein ouderdomspensioen. Het besluit van 5 februari 2018, Stb. 27 regelt gedeeltelijke inwerkingtreding per 1 maart 2018 en voor het overige inwerkingtreding per 1 januari 2019 . Per 1 maart treden in werking de artikelen betreffende:
– het van toepassing verklaring van de regels over waardeoverdracht op het overeenkomst de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding geconverteerde pensioen voor de ex-echtgenoot na scheiding;
– de mogelijk tot verschuiven van de pensioenleeftijd in het kader van waardeoverdracht zonder instemming van de rechthebbende;
– de aanpassing van de regels over internationale waardeoverdracht.
De regels over onder meer waardeoverdracht van een klein pensioen treden 1 januari 2019 in werking.

Actuele rechtspraak 26 maart 2018

VOORWAARDELIJKE OF ONVOORWAARDELIJKE INDEXERING?

NB: een nog steeds relevant vraagstuk is de indexatie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk. Bij indexatiebepalingen als deze gaat het om de objectieve of cao uitleg methode.
Het reglement kent de volgende bepaling: “Deze pensioenregeling kent het principe van indexering waarbij de stichting, na de actuaris te hebben geraadpleegd, jaarlijks per 1 januari de ingegane pensioenen alsmede de nog niet ingegane pensioenen van degenen van wie het deelnemerschap in de pensioenregeling is geëindigd, zal herzien, mits de betrokkene op of na 1 januari 1992 deelnemer in de (voorlopige) pensioenregeling is geweest.
Het hof oordeelt als volgt: “Het hof is van oordeel dat de indexering moet worden gekwalificeerd als een voorwaardelijke. Het hof acht daartoe doorslaggevend dat in de eerste zin van artikel 16 is opgenomen dat de pensioenregeling ‘het principe’ kent van indexering en vervolgens in die zin is opgenomen ‘na de actuaris te hebben geraadpleegd’. Het hof is van oordeel dat ‘principe’ moet worden gelezen als ‘uitgangspunt’, dus behoudens uitzonderingen. Het hof is verder van oordeel dat niet valt in te zien wat het nut is van het raadplegen van een actuaris, wanneer het zou gaan om een onvoorwaardelijke indexering.”
Hof Den Bosch 13 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1092

 

 

AANSPRAKELIJKHEID DNB VOOR TOEZICHTMAATREGELEN?

 

NB: DNB is niet aansprakelijk voor schade toegebracht “ in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift opgedragen taak” behoudens opzet of grove schuld. De vraag was of uitschrijving van een pensioenfonds uit het register een opgedragen taak is. Dat laat de Hoge Raad min of meer in het midden door te oordelen dat uitschrijving in voldoende verband met een opgedragen taak staat.

Betreft de uitschrijving uit het pensioenfondsenregister van pensioenfonds GSFS, welk besluit DNB later, na schorsing daarvan door de rechtbank Rotterdam, heeft ingetrokken. In cassatie spelen twee vragen: 1. Was DNB bevoegd uit te schrijven en 2. Is DNB hiervoor aansprakelijk.

De Hoge Raad overweegt:

3.3.4

Ingevolge art. 151 lid 3 Pw is DNB belast met het prudentieel en het materieel toezicht op pensioenfondsen. Blijkens art. 210 Pw is onderdeel van deze taak dat zij het in deze bepaling bedoelde register pensioenfondsen beheert. Ook indien DNB niet bevoegd zou zijn om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, zoals het onderdeel betoogt, staat een door haar genomen besluit tot doorhaling onmiskenbaar in rechtstreeks en voldoende inhoudelijk verband met de uitvoering van de haar in art. 151 lid 3 Pw en art. 210 Pw opgedragen taken en verleende bevoegdheden. Dit brengt mee dat art. 1:25d lid 1 Wft ook van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van DNB voor het doorhalen van een inschrijving in het register pensioenfondsen.
3.3.5
Voorts heeft te gelden dat indien DNB, zoals het Pensioenfonds c.s. betogen, de bevoegdheid zou missen om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, dit enkele feit, zonder bijkomende omstandigheden – die in deze zaak niet zijn aangevoerd – onvoldoende zou zijn om haar besluit tot doorhaling van de inschrijving van het Pensioenfonds aan te merken als een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of een gedraging die in belangrijke mate is te wijten aan haar grove schuld, een en ander in de zin van art. 1:25d lid 1 Wft.
Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:309, conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1326
Wet: 210 Pensioenwet, 1:25d lid 1 Wft

 

UITKERING VAN PENSIOEN IN EIGEN BEHEER IS GEEN BOEDELSCHULD

NB de premie kan een boedelschuld zijn. De pensioenuitkering is echter geen premie. Om als boedelschuld te gelden moet het dan loon zijn. Hoewel art. 40 F een eigen loonbegrip zou kunnen hebben, valt de pensioenuitkering daar volgens deze uitspraak niet onder.

Betrokkene heeft pensioen in eigen beheer van de b.v. opgebouwd. De b.v. is failliet gegaan. De kern van het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door de failliet aan [eiser] te betalen pensioenuitkering kwalificeert als loon in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Faillissementswet (hierna: Fw).
Artikel 40 lid 2 Fw luidt: “Van de dag der faillietverklaring af zijn het loon en de met de arbeidsovereenkomst samenhangende premieschulden boedelschuld.”
Na uitgebreide beschouwingen over het systeem van pensioen opbouwen oordeelt de rechtbank:

Kortom: een pensioenuitkering kan niet worden aangemerkt als loon omdat de pensioenuitkering niet is een tegenprestatie voor verrichte arbeid maar is een uitkering uit hoofde van een opgebouwd pensioen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat die pensioenopbouw mede is gefinancierd door een werkgeversbijdrage, welke bijdrage ook ten tijde van de periode waarin arbeid wordt verricht en pensioen wordt opgebouwd niet wordt gekwalificeerd als loon.

De rechtbank beroept zich aanvullend ook op art. 216 Pensioenwet, de bevoegdheidsbepaling (welke overbodig zou zijn geweest indien pensioen als loon werd gezien) en oordeelt dat niet relevant is dat pensioen fiscaal uitgesteld loon is, noch dat pensioen wel onder het loonbegrip van art. 157 VWEU valt. Hieraan doet niet af dat vervallen termijnen bevoorrecht zijn (art. 3:288 sub c BW). Art. 3:288 sub d BW is niet van toepassing, omdat de bestuurder hiervan is uitgesloten

Rechtbank Limburg 7 maart 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:2075

Wet: art. 3:288 BW, art. 40 F

 

 

MELDING BETALINGSONMACHT TIJDIG. VERZENDEN NOTA’S IS MEETPUNT EN NIET DE VERSCHULDIGDHEID OP GROND VAN SYSTEEM VAN DE VERPLICHTSTELLING

 

De kanontrechter overweegt: Deze regelingen in samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat de betalingsverplichting van de vennootschappen concreet werd met het ontvangen van de op 16 juli 2014 gedateerde premienota’s. De daarop volgende meldingen betalingsonmacht van 12 en 13 augustus 2014 zijn binnen de termijn van veertien dagen na de vervaldatum

(30 juli 2014) van deze premienota’s geschied. Gelet op de hiervoor onder 4.9. bedoelde, in het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 gelegde koppeling tussen de melding betalingsonmacht en de dag waarop de bijdrage behoorde te zijn voldaan, is de melding betalingsonmacht naar het oordeel van de kantonrechter tijdig gedaan.
Rechtbank Noord-Holland 27 februari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:958

Wet: 23 Wet Bpf 2000

 

WET VEREVENING PENSIOENRECHTEN BIJ SCHEIDING VAN TOEPASSING?

 

Partijen zijn in 1986 uit elkaar gegaan en in 1999 gescheiden en hebben de Wet niet uitdrukkelijk uitgesloten; Het hof overweegt:

Uit de bestreden beschikking volgt dat de man eerst in 1999 de echtscheiding heeft gevorderd. De man werd toen bijgestaan door een advocaat. Er mag van worden uitgegaan dat de man in ieder geval in 1999 op de hoogte was van de WVPS dan wel daarvan op de hoogte had kunnen zijn aangezien deze wet per 1 mei 1995 in werking is getreden.
18. De wet is van toepassing indien de echtscheiding heeft plaatsgevonden na 1 mei 1995. Niet ter zake doet of de echtgenoten al dan niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Uit artikel 11 van de WVPS volgt dat verevening ook plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt vóór de inwerkingtreding van de WVP algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden noch bij latere huwelijkse voorwaarden een regeling getroffen met betrekking tot pensioen. De regeling die partijen met elkaar in 1986 zijn overeengekomen, houdt geen regeling – laat staan een uitdrukkelijke regeling (afstand van pensioenrechten) – in met betrekking tot pensioenrechten. Er wordt slechts een voornemen vermeld het pensioenrecht van de vrouw in de toekomst te regelen. Deze overeenkomst kan naar het oordeel van het hof niet aangemerkt worden als een overeenkomst met het oog op een echtscheiding als bedoeld in artikel 2 WVPS. Een redelijke uitleg van het geschrift brengt met zich mede dat de regeling betrekking heeft op een periode dat partijen aan het onderzoeken waren of zij al dan niet van echt wensten te scheiden. Op grond van artikel 2 van de WVPS heeft de vrouw recht op verevening van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten door de man.
Hof Den Haag 20 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:452
Wet: Wet VPS art. 2 en 11

 

OVERBRUGGINGSFONDS CFK VALT GEHEEL IN GEMEENSCHAP. NIET VERKNOCHT

 

NB: het gaat hier om de verdeling van overbruggingsuitkeringen voor beroepsvoetballers, niet zijnde pensioen, dus de Wet VPS is niet van toepassing. In het uitkeringsreglement stond een verdelingsregel conform de Wet VPS.

Ook uit voorhuwelijkse periode stammende aanspraken vallen in gemeenschap, ondanks afwijkende bepaling in het reglement, omdat niet van de wet kan worden afgeweken via het reglement waar de vrouw geen partij bij is.

Rechtbank Amsterdam 18 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9786

Wet: 1:94 BW

 

RECHT OM BEZWAAR TE MAKEN TEGEN PREMIENOTA’S IS VERWERKT

 

NB: een situatie die zich in NL ook wel voordoet in verband met verplichte bedrijfstakpensioenfondsen: na jaren betaald te hebben stelt de werkgever dat hij niet onder de verplichtstelling valt en dus onverschuldigd heeft betaald. In beginsel is er dan een terugvorderingsrecht. Verjaring of zoals in deze uitspraak rechtsverwerking kunnen aan die vordering in de weg staan.

Wegens aanvankelijk wel betalen. Zie bijzondere feitelijke aspecten de uitspraak.

Gerecht in Eerste aanleg Curacao 6 november 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:221

 

PREMIEBETALING AAN VERPLICHT BPF. HANDELSRENTE

 

NB: is voor niet betaalde premie aan een verplicht bpf de gewone wettelijke rente of handelsrente verschuldigd. Dat laatste indien dit in het uitvoeringsreglement staat. Dat is inmiddels wel vaste (lagere) rechtspraak.

Toewijzing vordering + handelsrente omdat deze in uitvoeringsreglement als verschuldigde rente staat in het uitvoeringsreglement.

Rechtbank Limburg 7 maart 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:2024

Actuele rechtspraak 5 maart 2018

PREMIE NIET AFGEDRAGEN, WEL INGEHOUDEN OP SALARIS. PREMIE ALSNOG VERSCHULDIGD, BEHALVE VOOR RISICOVERZEKERINGEN

Afwijzing van die laatste vordering omdat deze verzekeringen geen waarde hebben. Vordering tot vergoeding ‘fiscaal nadeel’ afgewezen want onvoldoende bepaald wat dit (wat betreft bedragen) is
Rechtbank Midden-Nederland 25 februari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:747
Wet: 24 en 29 Penisoenwet

 

MELDING BETALINGSONMACHT ART. 23 WET BPF 2000 ZIET IN BEGINSEL OOK OP TOEKOMSTIGE PREMIES

Anders dan het Pensioenfonds heeft betoogd kan deze melding wel worden aangemerkt als een geldige melding voor de toekomstige termijnen. Zolang nog sprake is van een betalingsachterstand behoeft niet opnieuw een zodanige melding te worden gedaan, tenzij het Pensioenfonds de betalingsplichtige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten (HR 24-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:3019).

Rechtbank Noord Holland 14 februari 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:1426
Wet: 23 Wet Bpf 2000

 

BEREKENING VAN HET PENSIOEN IS SLECHTS EEN ADMINISTRATIEVE HANDELING EN GEEN RECHTSHANDELING. DAAROM GEEN BEROEP OP VERTROUWEN OP BASIS VAN EEN RECHTSHANDELING. WEL SCHENDEN ZORGPLICHT DOOR ONJUISTE INFORMATIE OVER DE HOOGTE VAN HET PENSIOEN, MAAR GEEN SCHADE

Het hof is met [appellant] van oordeel dat op het Pensioenfonds de plicht rust hem van juiste en volledige informatie te voorzien. Daarin is het Pensioenfonds tekortgeschoten toen het de Pensioenberekening 2008 aan [appellant] verstrekte. Het Pensioenfonds heeft [appellant] immers zonder voorbehoud een te hoog bedrag genoemd waarop hij als gevolg van de omzetting aanspraak zou kunnen maken. Dat [appellant] door deze tekortkoming enige schade heeft geleden is echter niet aannemelijk geworden. [appellant] heeft immers door de fout van het Pensioenfonds niet minder pensioen gekregen dan waar hij recht op had.
Hof Den haag 9 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1
Wet: 3:35 BW

Actuele rechtspraak 2 maart 2018

VERPLICHT BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS NEEMT CONTRACTSVRIJHEID WERKGEVERS WEG
Hoge Raad 2 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:300

Dit is de PMT/Bovag zaak. PMT had een besluit over de premie die maximaal op het salaris van de werknemer mocht worden ingehouden. De Bovag wilde voor de bij haar aangesloten werkgevers een hogere bijdrage op de werknemers verhalen. De vraag is of de Bovag nog de bevoegdheid had daarover afspraken te maken. De Hoge Raad oordeelt dat dit niet het geval is. Bij een verplicht bedrijfstakpensioenfonds bepaalt het fonds dit als enige, aldus oordeelt de Hoge Raad met onder meer de volgende overwegingen:

Uit het stelsel van art. 2 Wet Bpf 2000 en art. 4 Wet Bpf 2000 vloeit voort dat, na verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven, de onderhandelings- en contracteerruimte op het gebied van de arbeidsvoorwaarden betreffende het pensioen zowel tussen individuele werkgevers en werknemers als tussen afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties aanzienlijk is beperkt.
Als, zoals in het onderhavige geval, het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement aan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds de bevoegdheid verlenen de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers vast te stellen, bestaat voor individuele werknemers en werkgevers en voor afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties geen ruimte om zelfstandig (derhalve buiten het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds om) een andere verdeling van de pensioenpremie overeen te komen.
In deze zaak was het bestuur van PMT op grond van het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement als enige instantie bevoegd te besluiten over de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers, zodat voor Bovag geen ruimte bestond om met de werknemersorganisaties in de sector een andere verdeling van de premie overeen te komen.
Verder overweegt de Hoge Raad dat het besluit van het fonds over premieverdeling niet onevenwichtig is en dus niet in strijd met art. 105 lid 2 Pensioenwet.

Actuele rechtspraak 1 maart 2018

Grensoverschrijdende werknemer. Verplichtstelling van toepassing op tijdelijk in Nederland werkende uitzendkrachten:

WERKNEMERS WERKEN GEWOONLIJK IN NEDERLAND. OP GROND VAN ART. 8 ROME I (EVO VERORDENING) IS NL RECHT, DUS VERPLICHTSTELLING BPF, VAN TOEPASSING. WERKGEVER ALLEEN PREMIEBETALINGSPLICHTIG VOOR WERKNEMERS BIJ HAAR IN DIENST EN NIET VOOR ANDERE WERKNEMERS VIA HAAR TEWERK GESTELD.
Het Hof komt tot dit oordeel omdat uit de arbeidsovereenkomsten blijkt dat de werkplek van de werknemers Nederland is en niet blijkt dat zij voorafgaand of aansluitend in een ander land werkzaam zouden zijn.
Het hof oordeelt dat uit de enkele omstandigheid dat Rimec Works en Rimec Empresa (nog) geen premies voor hun werknemers hebben afgedragen, nog niet zonder meer volgt dat sprake is van wanprestatie van deze vennootschappen jegens hun werknemers.
Hof Amsterdam 27 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1942

Informatie en ontvangst daarvan

HEEFT DE INFORMATIE OVER UITRUIL OP NAAR NP DE BELANGHEBBENDE BEREIKT? GEDEGEN ONDERBOUWING VAN BEWIJS VAN CORRECTE VERZENDING IS VOLDOENDE
Uit de overwegingen:
ABP heeft UPO’s in het geding gebracht en gesteld dat deze alle zijn voorzien van een barcode. ABP heeft daaromtrent uitvoerig uiteengezet hoe zij haar verzendprocedures met betrekking tot de (V)UPO’s heeft ingericht, dat die bedrijfsprocessen voldoen aan de regels die de jurisprudentie daar thans in het licht van art. 3:37 lid 3 BW aan stelt en dat, nu alle door [eiser] overgelegde (V)UPO’s een barcode bevatten, aangenomen moet worden dat deze onbelemmerd ter verzending zijn aangeboden en correct zijn verzonden.
[eiser] heeft hier tegen ingebracht dat dat de enkele mededelingen van ABP op het punt van verzending niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij aan de regels zoals in de jurisprudentie nader zijn geformuleerd heeft voldaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat op alle in het geding gebrachte (V)UPO’s het juiste adres van [naam echtgenote] is vermeld. Op grond van de invulling in de jurisprudentie van de regel van 3:37 lid 3 moet het er voor worden gehouden dat de (V)UPO’s namens ABP correct zijn verzonden en door [naam echtgenote] zijn ontvangen,
Rechtbank Limburg 21 februari 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:1638

Wijziging pensioenregeling: invoering eigen bijdrage werknemers. Geen zwaarwichtig belang. Relevantie instemming OR

GEEN ZWAARWICHTIG BELANG AANGETOOND BIJ INVOERING EIGEN PREMIEBIJDRAGE VOOR WERKNEMERS VAN 30%. OOK INSTEMMING VAN DE ONDERNEMINGSRAAD MAAKT DIT NIET ANDERS. DE WERKGEVER MOET OOK DAN AANTONEN DAT HIJ EEN ZWAARWICHTIG BELANG HEEFT
Uit de overwegingen:
– Uiteraard heeft [geïntimeerde] wel een belang bij kostenreductie, maar het moet in dit geval gaan om een zwaarwichtig belang. Uit de analyse blijkt niet in welke mate de besparing op de pensioenlasten van invloed is geweest op de besparing op de totale personeelskosten. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat het bij de pensioenlasten gaat om een kostenreductie van € 760.000. Dat is een fractie van de door [geïntimeerde] genoemde kostenbesparing op de personeelskosten (€ 3,7 miljoen).
– [geïntimeerde] heeft onvoldoende gemotiveerd uiteengezet dat haar pensioenregeling niet marktconform is. Zij heeft onvoldoende toegelicht wat voor pensioenregeling haar concurrenten hebben. Overigens dient voor een goede vergelijking het gehele pakket aan arbeidsvoorwaarden te worden betrokken in de vergelijking om te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] (onevenredig) meer personeelskosten heeft dan haar concurrenten.
– dat instemming van de ondernemingsraad of overeenstemming met de ondernemingsraad geen directe doorwerking kan hebben in de individuele arbeidsovereenkomst
– dat de ondernemer bij een eenzijdig wijziging van een primaire arbeidsvoorwaarde zoals de onderhavigeonderhavige – de werkgever vraagt in dit geval in feite een loonoffer van de werknemers -, onverminderd moet aantonen dat daartoe een zwaarwichtig belang bestaat, zeker wanneer dat door een werknemer gemotiveerd wordt betwist. Het bestaan van zo’n belang volgt niet reeds enkel uit de instemming van de OR met de wijziging van de (primaire) arbeidsvoorwaarde.

Hof Den Bosch 20 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:685